Climaxstadium

Paneel climaxstadium

Successie eindigt altijd in het climaxstadium, wat in Nederland altijd bos is. Doorgaans zijn de omstandigheden in het climaxstadium het meest stabiel. In broekbossen is dit minder het geval, omdat ze droog kunnen vallen in de zomer en juist zeer nat zijn in de winterperiode. Door deze wisselende omstandigheden komen er in het climaxstadium nog steeds veel verschillende soorten voor die met deze omstandigheden om kunnen gaan. In dit stadium is het broekbos een echt bos geworden.

Hieronder lees je van alles over de soorten die typisch zijn voor het climaxstadium van broekbossen.

Waterbeestjes (macrofauna)

Watermijten (Hydrachnidia)

Mijten zijn beestjes die erg lijken op spinnen. Ze zijn dan ook verwant aan de spinnen. Ze onderscheiden zich, net als hooiwagens, doordat er geen duidelijke scheiding is tussen het achterlijf en het borststuk. Watermijten zijn over het algemeen erg klein. De grootste Nederlandse watermijt is 8 milimeter lang, de kleinste is maar 0,3 milimeter. Sommige soorten zijn onopvallend gekleurd en goed gecamoufleerd, maar een groot aantal soorten is juist opvallend bont gekleurd (vaak rood of oranje). Deze soorten zijn daardoor vaak vrij makkelijk te ontdekken als ze ergens voorkomen, omdat de kleuren opvallen tussen het groen en bruin van de waterplanten en de bodem. 

Watermijten hebben geen kieuwen nodig om onder water te ademen. De huid van watermijten is zo dun, dat ze via hun huid zuurstof op kunnen nemen. Watermijten zijn doorgaans echte jagers. Ze eten onder andere watervlooien en muggenlarven.
De jonge mijten, nimfen, zijn vaak parasieten die zich voeden met hemolymfe (het ‘bloed’ van insecten). Ze hechten zich als een soort kleine teekjes (waar ze ook nauw verwant aan zijn) vast aan hun slachtoffer. De slachtoffers worden ook wel gastheer genoemd, hoewel de gastvrijheid van de gastheer niet echt vrijwillig is.

In Nederland komen ongeveer 270 soorten watermijten voor. De verschillende soorten hebben elk hun eigen voorkeuren wat betreft hun leefgebied. Er zijn bijvoorbeeld soorten die alleen in zeer schoon water kunnen overleven. Als je goed bent in het herkennen van watermijten, kun je dus aan de soorten die je op een bepaalde plek vindt de waterkwaliteit aflezen. Om deze reden wordt onderzoek naar watermijten vaak gebruikt om waterkwaliteit vast te stellen. Het verspreidingskaartje is van Euthyas truncata, een watermijtensoort die voorkomt in broekbossen.

Veengeelgerande waterroofkever (Dytiscus dimidiatus)

De veengeelgerande waterroofkever is één van de ongeveer 30 verschillende geelgerande waterroofkevers. In Nederland komen er 8 soorten voor. De geelgerande waterroofkevers zijn misschien wel de bekendste waterkevers. De soorten zijn namelijk erg goed te herkennen aan de gele rand die de dekschilden van deze kevers omrand. 

De veengeelgerande waterroofkever heeft een nauwe band met broekbossen. Larven van deze soort groeien voornamelijk op in beschaduwde, natte bossen. Door het grote aantal prooidieren en de afwezigheid van vis, biedt het broekbos een erg geschikt leefgebied voor de roofzuchtige larven van de kever om snel op te groeien. De aan water gebonden larven verpoppen al binnen zo’n vijf weken, waardoor ze droogval van de poelen veelal voor zijn. De volwassen kevers zoeken hun voedsel doorgaans buiten broekbossen, maar zoeken deze op om vanaf het najaar tot het vroege voorjaar te paren en eitjes af te zetten.

Op het kaartje is te zien dat deze waterroofkever niet erg vaak wordt waargenomen. Dit kan deels te maken hebben met dat de kever zich meestal onder water bevindt, waardoor je hem niet zo snel ziet.

Rossige schaatsenrijder (Gerris lateralis)

Te zien: februari - maart

De schaatsenrijder is een wants die te vinden is op het water. De manier waarop deze wants zich over het water verplaatst doet denken aan schaatsen. Hiervoor gebruiken ze hun lange en slanke midden- en achterpoten. Schaatsenrijders zijn erg snel, waardoor het een echte sport is ze met een net te vangen!

In Nederland komen negen soorten schaatsenrijders voor. Ze leven bijna alleen maar van insecten en andere kleine diertjes. Met hun poten voelen ze de kleinste trilling van het wateroppervlak. Een spartelend insect wordt zo snel opgemerkt. Met hun zuigsnuit, steken ze hun prooi en zuigen die leeg. Volwassen schaatsenrijders kunnen meestal goed vliegen, maar er zijn ook dieren zonder goed ontwikkelde vleugels. Ook onvolgroeide schaatsenrijders (nimfen) kunnen niet vliegen, maar ‘schaatsen’ kunnen ze al wel.

Een zeldzame soort welke kenmerkend is voor broekbossen en daarbuiten amper gevonden wordt, is de rossige schaatsenrijder. Doordat het leefgebied van deze oppervlaktewants erg ontoegankelijk is, is deze waarschijnlijk algemener dan gedacht. Mogelijk is beschaduwing de belangrijkste randvoorwaarde voor deze soort. Ook droogval overleeft de soort zonder probleem. Ze voeden zich voornamelijk met in het water gevallen insecten, die ze leegzuigen.

Libellen

Gevlekte glanslibel (Somatochlora flavomaculata)

Vliegtijd: mei - juli

De soort is te herkennen aan een donker, glimmend groen achterlijf met een rij gele vlekken langs de zijkant van het achterlijf. Het borststuk is metaalgroen en heeft een gouden glans. De vlekken worden naarmate de libel is uitgekleurd donkerder en kunnen zelfs bijna onzichtbaar worden. De meeste kans om de soort vliegend te zien is vaak ver van water, bijvoorbeeld langs bosranden, waar mannetjes een territorium verdedigen. Soms doen ze dit ook boven kleine stukjes water, zoals slootjes en poeltjes.

De larven van deze libel zijn meestal donkerbruin tot zwart bij de ogen. Waarschijnlijk leven de larven drie jaar onder water voordat ze uit hun huidjes sluipen. Uitsluipen doen ze vanaf eind mei tot en met juli. De huidjes blijven achter welke in oevervegetatie te vinden zijn. Kenners kunnen de libellen ook aan de hand van deze huidjes herkennen.

De gevlekte glanslibel leeft in moerassen, natte weiden, hoogveenranden en rietbedden. In Nederland is de soort zeldzaam, maar in grote moerasgebieden komt de soort lokaal veel voor. De soort komt voor in gematigde valleien en laagland en is afwezig in het uiterste noorden van Europa.

Houtpantserjuffer (Chalcolestes viridis)

Vliegtijd: juni - november

De pantserjuffers zijn mooie, glanzende juffers. De houtpantserjuffer is de grootste, ze worden wel 4 tot 5 centimeter lang. Het lichaam is metaalgroen van kleur en het vlekje in de vleugel is licht gekleurd en wat groter dan bij de meeste soorten. 

De houtpantserjuffer legt haar eitjes in takken van bomen die boven het water hangen. Het eitje overwintert één keer. Als het eitje uitkomt valt de larve in het water. De larven zijn zeer variabel van kleur, van lichtbruin tot zwart. De larven sluipen na, een tijdje onder water geleefd te hebben, uit hun larvenhuidjes. Deze huidjes hangen dan tussen de waterplanten die uit het water steken en zijn 2 tot 3 centimeter groot. De meeste huidjes kan je vinden in juli en augustus. 

Houtpantserjuffers vind je bijna overal in Nederland. Alleen rond de Waddenzee, het IJsselmeer en in Zeeland zie je ze niet zo veel. Deze soort komt voor bij watertjes met jonge boompjes en struiken langs de waterkant.

Vogels

Havik (Accipiter gentilis

Vliegtijd: januari - december

De havik lijkt op een sperwer, maar heeft een ver uitstekende kop, zware borst en een afgeronde en kortere staart. Ze hebben ook relatief langere en puntiger vleugels. De vogels hebben grote gele poten. De havik is dan ook een sterke roofvogel en kan goed andere vogels overrompelen. Het vrouwtje is groter dan het mannetje. Ze hebben een groot nest, meestal hoog in de kroon van een boom. Als de jongen uit het ei zijn gekropen dan zijn ze na grofweg een maand vliegvlug en worden ze nog wel tot 90 dagen gevoerd door de ouders.

Het favoriete leefgebied van de havik zijn rustige delen van het bos met oudere bomen, waar vogelrijke gebieden in de buurt zijn. De havik komt voor in grote delen van Europa en is jaarrond te zien in Nederland. De vogels leven vrij verborgen, de beste kans om ze te zien is in het vroege voorjaar in enigszins bosrijke streken. In deze periode baltsen en schroeven ze omhoog op de thermiek, hoog boven het bos.

De havik is sinds de jaren 60 weer in aantallen toegenomen, in het verleden waren vervolging, ontbossing en het gebruik van pesticiden grote bedreigingen voor de soort. Helaas neemt de havikstand de laatste jaren opnieuw af. De oorzaak hiervan heeft waarschijnlijk te maken heeft met afname van prooidieren als gevolg van de intensivering van de landbouw. Ook zijn verstoring en illegale praktijken van (roof)vogelvervolging helaas nog niet van de baan.

Boomkruiper (Certhia brachydactyla)

Vliegtijd: januari - december

De boomkruiper is een klein vogeltje, op de rug hebben ze een bruingevlekt verenkleed en de buik is wit. Opvallend is het smalle, lange, naar beneden gebogen snaveltje. Deze gebruiken ze om insecten en andere kleine diertjes overal tussenuit te peuteren. Ze hebben korte poten met lange tenen en scherpe nagels waarmee ze een goede grip hebben op de bast van een boom. Het mannetje en vrouwtje zien er hetzelfde uit. Zoals de naam al zegt, ‘kruipen’ ze langs de boom omhoog opzoek naar eten tussen de schors. Als een boomkruiper boven is dan vliegen ze naar een andere boom om weer opnieuw omhoog te kruipen. Ze zullen nooit naar beneden kruipen. De boomklever, een kleurrijke grotere vogel, gaat juist wel op en neer. Soms worden deze twee soorten met naam nog wel eens verward, maar ze lijken absoluut niet op elkaar. 

Het mannetje zingt een opvallend kort en hoog wijsje dat niet al te hard klinkt. Het is wel vaak al vroeg in het voorjaar te horen wanneer nog niet zoveel andere vogels zingen. Het vrouwtje van de boomkruiper heeft tussen april en juni vaak 2 nestjes, met 5 tot 7 eitjes. Het nestje wordt vaak achter een stuk loszittend boomschors gemaakt, maar ook wel in de klimop bij bomen of muren. Ze broeden ongeveer 18 dagen. Als de jongen uitgevlogen zijn, worden ze nog zo’n 3 weken gevoerd door de ouders. 

De boomklever kun je het hele jaar door in Nederland vinden. Ze leven daar waar bomen te vinden zijn, zoals bossen en parken, maar ook in tuinen met grote bomen worden ze gezien. Ze komen vooral voor op de zandgronden.

Kleine bonte specht (Dendrocopus minor)

Vliegtijd: januari - december

De kleine bonte specht is de kleinste spechtensoort in Nederland. Ze zijn niet veel groter dan een mus. Het mannetje heeft een rood petje, die in tegenstelling tot bij de meer algemene grote bonte specht richting de voorkant zit in plaats van richting de nek. Verder hebben de vogels een herkenbaar horizontaal zwart-wit strepenpatroon op hun rug.

Hun roep bestaat uit twee kenmerkende geluiden, een snel "ki-ki-ki..." en een meer krakende roffel. Via het linkje hiernaast is de roffel te horen.

De kleine bonte specht bouwt zijn nest in een hol in zachthout bomen, dat hij over het algemeen zelf maakt. Ze hebben jaarlijks één legsel met 4-6 eieren, die ze 10-14 dagen bebroeden. Na 20 dagen vliegen de kuikens uit, maar ze blijven dan nog zo'n 14-28 dagen bij de ouders.

Deze vogel komt voor in gebieden met loof en gemengd bos met vooral zachthout soorten, zoals elzen. Ze worden vaak aangetroffen op landgoederen en begraafplaatsen en in parken, moerassen en broekbossen. De kleine bonte specht komt verspreid over het land voor, maar is schaars in poldergebieden vanwege zijn behoefte aan (middel)oud loofbos.

Sperwer (Accipiter nisus)

Vliegtijd: januari - december

De sperwer is een wat kleinere roofvogel. De rug is donker grijs en de borst is wit met dunne zwarte banden. De soort heeft sterke, dunne, gele poten en gele ogen. De vleugels zijn kort, breed en stomp. Het mannetje en het vrouwtje zien er hetzelfde uit, maar het vrouwtje is groter en zwaarder dan het mannetje. Sperwers zijn geen zangvogels, maar ze roepen wel naar elkaar.

De sperwer eet vooral kleine zangvogels, zoals mussen en vinken. De grotere vrouwtjes willen ook nog wel een lijsters en spreeuwen opeten. Het vrouwtje van de sperwer heeft in de zomer één keer een nest met 4 tot 6 eieren. Het nest wordt meestal halverwege een boom gebouwd, tegen de stam aan. Het vrouwtje zit 4 weken op de eieren te broeden, voordat de kuikens uit het ei kruipen. Na 3 weken zijn de jongen groot genoeg om het nest te verlaten. Ze worden dan nog wel een tijdje gevoerd door de ouders.

Sperwers kan je het hele jaar in Nederland vinden. Ze leven in dichte naaldbossen, tuinen en parken. Buiten Nederland komt de soort in heel Europa voor, behalve in gebieden waar geen bomen te vinden zijn.

Glanskop (Poecile palustris)

Vliegtijd: januari - december

Opvallend aan de glanskop is dat ze een stuk minder fel zijn dan andere, verwante mezensoorten. Ze hebben een vaalbruin kleed met een donkere kap zoals ook andere mezen, de glanskop heeft ook lichtere onderdelen. De glanskop lijkt sprekend op de matkop, alleen ontbreekt de lichte baan op de armpennen en is de zwarte kinvlek wat minder groot dan die van de matkop.

De glanskop broedt vanaf half april in een nestholte, meestal in rottend hout of in een zelfgemaakte holte. Heel af en toe maken ze gebruik van een nestkast. Als de jongen na 18-19 dagen vliegvlug zijn blijven ze nog tot 15 dagen bij de ouders. In de zomer eten ze voornamelijk insecten en andere ongewervelden.


De glanskop volgt in Europa vrijwel precies hetzelfde verspreidingsgebied als de beuk (Fagus sylvatica). Beukennootjes zijn een van de belangrijkste voedselbronnen van de glanskop in de winter, de vogel profiteert dan ook van de grote hoeveelheid zaden die beuken in de herfst produceren. Soms verstopt de glanskop voedsel als voorraad voor de winter. De glanskop broedt en overwintert in hetzelfde gebied, met de voorkeur voor wat ouder loofbos met een minimale grootte van minimaal 4 hectares. Deze bossen zijn vooral te vinden op de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe, Zuid-Limburg en het westen van Drenthe.

Tuinfluiter (Sylvia borin)

Vliegtijd: maart - juli

De tuinfluiter heeft helemaal geen opvallende kleuren. Het is een bruin vogeltje, waarvan de rug donkerder is dan de borst en de buik. Het mannetje en het vrouwtje zien er hetzelfde uit. Het mannetje zingt in het voorjaar om zijn territorium te verdedigen en een vrouwtje te versieren. De zang van de tuinfluiter is heel zacht en lijkt op een snelle merel. De zang is te verwarren met die van de zwartkop, maar mist de heldere hoge fluittonen.

Het vrouwtje van de tuinfluiter heeft in de zomer één nestje met 4 tot 5 eieren. Het mannetje en vrouwtje broeden 2 weken op de eieren, voordat de kuikens uit het ei kruipen. Na 2 weken zijn de jongen groot genoeg om het nest te verlaten. Ze worden dan nog wel een tijdje gevoerd door de ouders.


Tuinfluiters komen in het voorjaar vanuit het zuiden en het midden van Afrika naar Nederland om te broeden. In de herfst vliegen ze weer terug naar hun overwinteringsgebieden in Afrika. De tuinfluiter leeft in Nederland vooral in open bossen met veel struiken en bosranden en verwilderde tuinen.

Fitis (Phylloscopus trochilus)

Vliegtijd: maart - juli

De fitis is een grijsbruine vogel, met bruinroze poten en een lichte oogstreep. De kleur van het mannetje en het vrouwtje verschilt niet van elkaar. Bij de fitis zingt alleen het mannetje. Op die manier kan hij een vrouwtje versieren en zijn territorium afbakenen. De fitis en de tjiftjaf lijken heel erg op elkaar, maar zijn door hun zeer verschillende zang goed uit elkaar te houden.

In het broedseizoen bouwt de fitis een nestje op de grond tussen hoog gras. Het vrouwtje legt meestal 2 keer in het seizoen 6 tot 7 eieren. Het vrouwtje zit ongeveer 2 weken te broeden, waarna de kuikens uit het ei kruipen. Na nog eens 2 weken zijn de jongen groot genoeg om het nest te verlaten. Ze worden dan nog wel een poosje gevoerd door de ouders. 


Deze vogels komen in de zomer naar Nederland om te broeden en vliegen in de herfst weer terug naar Centraal-Afrika om te overwinteren. In Nederland komt de fitis voor in open bossen, parken en tuinen. Op de verspreidingskaart is te zien dat ze bijna overal in Nederland voorkomen.

Bomen

Grauwe wilg (Salix cinerea) 

Bloeitijd: maart - april

Wilgen zijn struiken of bomen met smalle, langwerpige tot eironde bladeren. In Nederland komen wel meer dan 10 verschillende soorten voor. Sommige soorten blijven laag en struikachtig, andere kunnen heel hoog worden. Wilgen zijn als groep goed te herkennen, maar het onderscheid tussen soorten kan best lastig zijn.

Een van de wilgensoorten die in Nederland voorkomt is de grauwe wilg. De grauwe wilg is struikvormig. De bladeren zijn puntig, vaak met een gedraaide top. De bladeren zijn dof blauwgroen aan de bovenkant en grijs en viltig behaard aan de onderkant. De takken van de grauwe wilg hebben een korte viltige beharing. Dit is vooral goed zichtbaar bij de jonge takken.

Grauwe wilgen komen voor op vochtige plekken, zoals broekbossen, laagveengebieden en beekdalen. De soort is erg algemeen, wat ook te zien is op de verspreidingskaart. Deze wilgensoort komt iets minder voor in de noordelijke kleigebieden.

Zwarte els (Alnus glutinosa

Vliegtijd: maart - april

De zwarte els is een boom die in uitzonderlijke gevallen tot wel 24 meter hoog kan worden. De soort is te herkennen aan zijn donkere uiterlijk. De schors van de els is zwart-bruin en sterk gegroefd. De knoppen van de wilg zijn paars. Na de bloeiperiode is de boom gemakkelijk te herkennen aan de elzenproppen, dit zijn verhoute vrouwelijke katjes. Jonge twijgen zijn een beetje driehoekig en kunnen enigszins kleverig aanvoelen door hun harsklieren, dit in tegenstelling tot de witte els waarvan de twijgen rond zijn en niet kleverig aanvoelen.

Het wortelstelsel van de zwarte els is vrij diep en uitgebreid. De wortels bevatten wortelknollen die wel meer dan 5 centimeter groot kunnen worden. Wortelknollen ontstaan door middel van samenwerking (symbiose) tussen bacteriën en planten, waarbij de bacteriën in de wortelknolletjes leven. De bacteriën binden stikstof uit de lucht en geven dit door aan de plant. Hierdoor is de plant minder afhankelijk van stikstof uit de bodem. In ruil hiervoor geeft de plant suikers aan de bacteriën, waar zij weer van kunnen leven.

Zwarte els komt overal in Nederland wel voor. De boom groeit eigenlijk wel op alle gronden, maar heeft wel de voorkeur voor nattere biotopen, zoals waterkanten, beek- en rivieroevers, broekbossen en moerassen. In het uiterste noorden van Europa komt de soort niet voor. Verder heeft de boom een heel groot verspreidingsgebied. Zelfs in het aangrenzende deel van West-Azië, de Zwarte Zee, Noord-Irak en Noordwest-Afrika.

Planten

Elzenzegge (Carex elongata)

Bloeitijd: mei - juni

De elzenzegge is een van de vele zeggensoorten die in Nederland voorkomen. Zeggen zijn van grassen te onderscheiden door hun driehoekige stengel en de zeer herkenbare bloeiwijzen. De elzenzegge is ongeveer 60 centimeter hoog, heldergroen van kleur en vormt grote pollen (horsten) die heel kenmerkend zijn voor elzenbroekbossen.

De elzenzegge bloeit vroeg, al in mei, in tegenstelling tot de zompzegge die veel later bloeit en in dezelfde gebieden voorkomt. Verder vormt de zompzegge kleinere pollen en is grijsgroen en is minder opvallend van kleur. De elzenzegge kan ook verward worden met de ijle zegge, maar als je goed kijkt dan heeft de ijle zegge wat plattere pollen en bloeit deze plant ook een stuk later (juni-juli).

De elzenzegge komt voornamelijk voor in natte broekbossen en dan vooral in elzenbroekbos, waar de soort ook zijn naam aan ontleent. In het oosten en midden van het land is de soort vrij algemeen, in aangrenzende laagveengebieden en rivierengebied zeldzaam. Elzenzegge is zeer zeldzaam in Zuid-Limburg en komt niet voor langs de kust.

Grote wederik (Lysimachia vulgaris)

Bloeitijd: juni - augustus

Deze plant komt in heel Nederland voor op vochtige tot natte gronden in veen- en moerasgebieden, waaronder broekbossen. De planten zijn sterk behaard en hebben gele pluimvormige bloemen. Ze bloeien van juni tot en met augustus en het is een vaste plant, die zich niet alleen via zaad, maar ook via uitlopers kan vermeerderen.

Als hij dicht bij het water staat, kan de grote wederik uitlopers in het water laten groeien. Voor veel planten is dit een probleem vanwege zuurstofgebrek voor de wortels. De grote wederik heeft echter sponsachtige wortelstokken die de plant kan gebruiken om lucht aan te voeren naar de uitlopers in het water.

Ze hebben als een van de weinige planten in Nederland oliebloemen. De slobkousbij (Macropis europea) is dan ook zeer afhankelijk van deze plant, omdat deze bijen niet alleen de pollen, maar ook de olie die de bloemen produceren verzamelen. De grote wederik komt verspreid over het land voor

Blauw glidkruid (Scutellaria galericulata)

Bloeitijd: juni - september

Blauw glidkruid is een niet zo opvallende plant uit de lipbloemenfamilie. Je kunt de plant herkennen aan de vierkante, behaarde stengel en de blauwe lipbloemen. De bladeren staan kruisgewijs tegenover elkaar. De plant heeft een opvallende bloeiwijze, heel anders dan de meeste planten met lipbloemen. De bloemen staan enkelvoudig in de oksels van de tegenoverstaande schutbladeren. De plant kan tot 45 centimeter hoog worden. In de omgeving is de plant een stuk kleiner dan de vegetatie eromheen, daarom moet je een beetje geluk hebben om blauw glidkruid te vinden.

Blauw glidkruid groeit op veel verschillende plekken, zoals moerassen, waterkanten, graslanden, duinvaleien en bossen maar ook langs spoorwegen en muren. De plant is vrij algemeen in Nederland en heeft een voorkeur voor voedselrijke oevers. De plant komt niet voor op brakke gronden.

Slangenwortel (Calla palustris

Bloeitijd: mei - juni

De bladeren van Slangenwortel zijn glanzend en hebben een hartvormige voet. De bladeren hebben een lange steel. De bloemen hebben een bijzondere bloeiwijze die wel iets lijkt op een kleine maiskolf, met daaromheen een schutblad die langer is dan de bloeikolf. Het schutblad is aan de bovenkant wit en aan de onderkant groen. Dit komt waarschijnlijk omdat de plant wordt bestoven door insecten: om op te vallen tegen de groene achtergrond is het schutblad aan de bovenkant een andere kleur (voor het menselijke oog wit). Na de bloeiperiode krijgt de plant rode bessen.

Slangenwortel is een vrij zeldzame soort in Nederland, in Europa beperkt de plant zich vooral tot het Westen. In de wereld komt hij voor in koel-gematigde streken op het Noordelijk halfrond en plaatselijk zelfs tot voorbij de poolcirkel. De plant groeit op zonnige, soms licht beschaduwde plaatsen in of aan zoet water met niet teveel stroming en weinig zuurstof. De plant groeit vaak op laagveen, leem of zand met een dikke laag slik. Zo vind je de soort in verlandende sloten en rivierarmen, in kleine laagveenplassen en broekbossen.

Stijve zegge (Carex elata)

Bloeitijd: april - mei

Stijve zegge bloeit al vroeg in het voorjaar en groeit in vrij grote pollen. De soort vormt soms ook kruisingen, met wel elf andere soorten waarvan er twee in Nederland voorkomen. Stijve zegge is te herkennen aan de rafelende, verwerende voet van de stengels. De stengels zijn driekantig en ruw naar boven toe. De zaden kunnen meer dan 5 jaar blijven leven tot ze ontkiemen.

De naam Carex komt waarschijnlijk van het latijnse woord ceiro wat ‘ik snij’ betekent, dit is een verwijzing naar de scherpe kanten van de bladeren. Elata betekent in het Latijn ‘hoog’: de plant kan wel tot 1 meter hoog worden.

De stijve zegge groeit op natte en matig voedselrijke plaatsen. Je kunt de soort dan ook tegenkomen op plekken zoals moerasbossen, wilgenstruwelen, langs sloten en greppels van houtwallen en moerassen. De soort is vrij zeldzaam in Nederland, maar kan plaatselijk vrij algemeen voorkomen.