Middenstadium

Paneel middenstadium

Tijdens het middenstadium van een broekbos zijn er meer soorten aanwezig dan gedurende het pionierstadium. Het gebied is inmiddels meer beschut, waardoor meer soorten er leefgebied kunnen vinden. Op de bodem van het water ontstaat slib en de oevers worden minder diep. Er komen steeds meer oeversoorten, die met hun wortels nog meer grond vasthouden. Tussen deze oeverplanten komen vogels en vissen voor, die hier beschutting vinden. 

Hieronder lees je van alles over de soorten die typisch zijn voor het middenstadium van broekbossen.

Waterbeestjes (macrofauna)

Geelgerande waterroofkever (Dytiscus marginalis)

De geelgerande waterroofkever is een grote kever die in het water leeft. De basiskleur is zwart met een metaalgroene schijn. Rond het borststuk en de buitenkant van de dekschilden zie je een gele rand. Mannetjes en vrouwtjes kun je uit elkaar houden doordat de groeven in het dekschild bij vrouwtjes veel grover zijn dan bij mannetjes. Ze hebben krachtige, brede zwempoten en een afgeplat, gestroomlijnd lichaam, typisch voor een leven in het water.

Deze kevers kunnen wel vliegen, maar doen dat alleen om van het ene water naar het andere te komen. Ze doen dat vaak in de schemering of het donker. De lange zwempoten zijn niet echt geschikt om mee te lopen, daardoor bewegen ze zich heel onhandig voort als ze per ongeluk op het land terechtkomen. Dat gebeurt wel eens als ze een glimmend oppervlak, zoals bijvoorbeeld de motorkap van een auto, aanzien voor een waterpartij. 

De soort doet zijn naam eer aan, want het is een zeer fel roofdier. Ze eten bijna alles wat ze te pakken kunnen krijgen, vooral insecten(larven) staan op het menu. Verder staan ook prooien die veel groter zijn dan de kever zelf, zoals kikkers, salamanders en kleine vissen, zijn niet veilig! Om deze reden wordt de soort gevreesd door sommige vijverliefhebbers. Vooral mensen die gehecht zijn aan de amfibieën in de vijver en mensen die goudvissen of koikarpers kweken zien ze liever gaan dan komen. 

De geelgerande waterroofkever wordt ook vaak de gewone geelrand genoemd om verwarring met andere soorten te voorkomen. De soort houdt van stilstaande tot langzaam stromende wateren met voldoende water- en/of oeverplanten. Deze soort is de meest algemene van de in Nederland voorkomende geelgerande waterroofkevers.

Staafwants (Ranatra linearis)

Vliegtijd: mei - oktober

De staafwants is een grote wants, die lijkt op een wandelende tak. De soort is familie van de waterschorpioen, wat je vooral kunt zien aan de lange adembuis en de voorste grijppoten die beide soorten hebben. Deze poten gebruikt de staafwants om kleine diertjes te vangen. De wants hangt dan met zijn kop naar beneden in het water. De soort eet allerlei kleine waterdiertjes, zoals muggenlarven, insecten en kleine visjes.

De staafwants verschuilt zich graag tussen smalle, rechtopstaande planten, zoals bijvoorbeeld riet. Staafwantsen zijn geen goede zwemmers, ze verplaatsen zich meestal lopend. Daarnaast kunnen ze erg goed vliegen. Als je een staafwants verstoort of oppakt houdt hij zich stijf, waaroor hij erg lijkt op een takje. Doordat hij lijkt op een plantenstengel, valt hij nauwelijks op.

De soort komt algemeen voor in stilstaande wateren. In Nederland kan de staafwants ook in brak water waargenomen worden. Vanwege het onopvallende uiterlijk van de wants, zijn er relatief weinig waarnemingen op de kaart te zien.

Libellen

Gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis)

Vliegtijd: april - juli

Zoals de naam al aangeeft, wordt deze libel gekenmerkt door haar witte snuit. Op iedere vleugel zit bovenin de hoek een klein zwart vlekje. Bovendien is het mannetje te herkennen aan de gele vlek richting de achterkant van zijn achterlijf. Verder is zijn lichaam zwart met rood tot oranje gekleurde vlekken. Het vrouwtje daarentegen, heeft enkel gele vlekken en is een stuk breder dan het mannetje.

Na het paren zetten vrouwtjes eitjes af op het wateroppervlak van ondiepe plassen met een rijke oevervegetatie. De larven van de gevlekte witsnuitlibel zijn vrij klein en licht- tot donkerbruin van kleur.  Na ongeveer twee jaar kruipen de larven uit het water en worden ze volwassen. Ze kruipen uit vanaf eind april tot half juli. De meeste larvenhuidjes van deze soort kan je vinden van begin mei tot en met halverwege juni.

Deze vrij zeldzame libel komt met name voor in laagveenmoerassen en op zandgronden, maar kan ook aangetroffen worden in bosplassen. Ze hebben behoefte aan beschutte, ondiepe, heldere wateren. In Nederland zijn veel waarnemingen in de Weerribben bekend. In Zeeland, Zuid-Limburg, Groningen en Noord-Holland is deze libelsoort maar heel weinig gezien.

Bruine glazenmaker (Aeshna grandis)

Vliegtijd: juni - september

Bij deze soort zijn zowel het mannetje als het vrouwtje bruin gekleurd. Ook de vleugels hebben een bruinige kleur. De mannetjes hebben nog wat blauwe vlekken langs de zijkant van het achterlijf en in de ogen. De bruine glazenmaker is 7 tot 8 centimeter groot. Er zijn geen andere libelsoorten die erg op deze soort lijken. Zie je dus een grote bruine libel met bruine vleugels, dan weet je zeker dat je de bruine glazenmaker gezien hebt!

Vrouwtjes zetten hun eitjes af op zo veel mogelijk verschillende plekken. De kans is dan erg groot dat tenminste een paar eitjes op een goede plek terecht komen. De larven van deze glazenmaker leven één of twee jaar onder water. De eerste winter brengen ze door als eitje. Tussen juni en oktober sluipen de larven uit en kun je huidjes gaan zoeken. De meeste huidjes vind je tussen juni en augustus. Ze zijn iets meer dan 4 cm groot. 

De bruine glazenmaker komt in een groot deel van Nederland voor, met name in Oost-Nederland en Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant. Deze soort komt voor bij grotere, stilstaande wateren waar veel oever- en waterplanten groeien. Ze zijn vaak erg talrijk op locaties waar krabbenscheer aanwezig is.

Vroege glazenmaker (Aeshna isoceles)

Vliegtijd: april - juli

Bij deze soort zijn zowel het mannetje als het vrouwtje grotendeels lichtbruin van kleur. Op het borststuk hebben ze enkele gele strepen. De lichtgroene ogen zijn een opvallend kenmerk voor deze soort. De vroege glazenmaker wordt 6 tot 6,5 centimeter groot. Jongere dieren kunnen vaak ver van het water gevonden worden, jagend langs de bosrand. Ook boven rietland kun je ze vaak zien jagen.

Anders dan de andere glazenmakers overwintert de vroege glazenmaker het eerste jaar als larve en niet als ei. De larven leven vooral tussen ondergedoken waterplanten en planten in de oeverzone. Ze zijn groot en slank van vorm en variëren in kleur van lichtbruin tot bijna zwart. De larven van deze glazenmaker leven één of twee jaar onder water. Na deze periode kruipen ze in mei en juni uit hun larvenhuidjes, welke dus vooral in deze periode te vinden zijn.

De vroege glazenmaker komt verspreid over Nederland voor. De soort is schaars op de zandgronden en algemeen in het laagveengebied. Ze leven in de verlandingszone van wateren, het deel dat dichtbegroeid is met water- en oeverplanten. Ze hebben een grote voorkeur voor laagveenmoerassen, maar komen ook voor bij andere wateren met veel planten en een goede waterkwaliteit.

Bruinrode heidelibel (Sympetrum striolatum)

Vliegtijd: mei - november

De bruinrode heidelibel is een redelijk grote heidelibel van ongeveer 4 centimeter groot. De heidelibellen zijn vaak lastig van elkaar te onderscheiden. Deze soort lijkt heel erg op de steenrode heidelibel. Eigenlijk moet je ze eerst vangen, om ze goed te kunnen bekijken. Het achterlijf van de mannetjes is wat oranjerood gekleurd. Op het borststuk heeft hij grote gele vlekken. De pootjes van deze heidelibel zijn zwart met een gele streep. Het lichaam van het vrouwtje is helemaal geel. Het verschil tussen deze twee soorten zie je in het gezicht. De steenrode heidelibel heeft een zwart streepje die lijkt op een hangsnor, terwijl bij de bruinrode heidelibel dit streepje recht is. 

De libelsoort overwintert in het ei en gaat daarna heel hard groeien, zodat de larven in de volgende zomer kunnen gaan uitsluipen. De larven zijn klein en licht- tot donkerbruin van kleur. Ze leven tussen waterplanten en op de bodem van ondiepe wateren. De huidjes van de larven zijn iets kleiner dan 2 centimeter en hangen aan de stengels van waterplanten die boven het water uitsteken. Je kunt de meeste vinden in juli en augustus.




De bruinrode heidelibel komt in heel Nederland voor, maar in het noorden van Noord-Holland, Friesland en Groningen zijn minder dieren waargenomen. De soort is zeer mobiel en kan grote afstanden afleggen. Deze heidelibel is daarom vaak één van de eerste soorten die pas gegraven poelen koloniseert.

Viervlek (Libellula quadrimaculata)

Vliegtijd: april - juni

Bij de viervlek geeft de naam al aan waar je de soort goed aan kan herkennen. Deze libel heeft namelijk vier zwarte vlekken midden op de vleugels, wat goed te zien is op de foto. Ook aan de basis van de vleugels (waar ze aan het lichaam zitten) vind je zwarte vlekken. Het mannetje en het vrouwtje zijn geelbruin van kleur en de punt van het achterlijf is zwart. De viervlek is 4 tot 5 centimeter groot. 

Larven van de viervlek leven meestal twee jaar onder water. De larven zijn donkerbruin van kleur en vrij groot. Van april tot augustus sluipen de larven uit en kun je hun huidjes vinden. De meeste huidjes vind je in mei en juni. Ze hangen dan meestal aan de stengels van oeverplanten. Ze zijn ongeveer 2 tot 3 centimeter groot.

De viervlek kun je bijna in heel Nederland vinden, maar in Noord-Holland, Friesland en Groningen zijn ze wat zeldzamer dan in de rest van het land. Je vindt deze soort bij stilstaande wateren die goed begroeid zijn met water- en oeverplanten. Ook deze soort is erg zwerflustig en is daarom vaak snel met het koloniseren van nieuw gegraven plassen.

Grote roodoogjuffer (Erythromma najas)

Vliegtijd: april - juli

Ook bij deze juffers geeft de naam al een hint voor het uiterlijk. De mannetjes van de grote roodoogjuffer hebben grote rode ogen. Het borststuk is blauw met zwarte schouders en het achterlijf is zwart met aan het uiteinde een blauw puntje. Alle blauwe delen van het mannetje, zijn bij het vrouwtje groen gekleurd en ze heeft minder rode ogen. Deze juffer is 3 tot 4 centimeter groot.

De larven van de grote roodoogjuffer leven meestal één jaar onder water. Ze zijn vrij groot en verschillen erg in kleur. Sommige larven groeien heel snel en kunnen daardoor nog uitsluipen in dezelfde zomer als dat ze uit het ei zijn gekropen. De huidjes van deze soort kun je vinden tussen mei en september, maar de meeste larven sluipen tussen mei en juni uit. De huidjes zijn iets kleiner dan 3 centimeter en hangen in meestal in stengels van waterplanten. Soms kun je ook huidjes vinden boven op de bladeren van drijvende waterplanten, zoals gele plomp en witte waterlelie.

De grote roodoogjuffer zal je bijna niet vinden in Zeeland, langs de Waddenzee en het IJsselmeer. Verder komt de soort in Nederland vrij veel voor bij wateren waar drijvende waterplanten met brede bladeren aanwezig zijn, zoals gele plomp en witte waterlelie.

Reptielen

Ringslang (Natrix helvetica)

Te zien: februari - november

De ringslang is grijs, bruin of olijfgroen met af en toe zwarte vlekjes aan de zijkant. De kop is vaak lichter van kleur met een een herkenbare geelwitte ring. Daarachter zitten twee vlekken, die geel en zwart van kleur zijn. Met een lengte van 90 tot 120 centimeter is het de grootste slang die in Nederland voorkomt. De mannetjes zijn vaak wat kleiner dan de vrouwtjes.

Ringslangen leggen 20-30 eieren in dichte lagen organisch materiaal. Broeierige plaatsen, zoals composthopen, zijn bij uitstek geschikt voor vrouwtjes om hun eieren in af te zetten. Eiafzet vindt in juni en juli plaats. De slangen overwinteren ondergronds of in diepere holtes van oktober tot en met februari.

Deze ongevaarlijke slang komt vooral in Midden- en Noord-Nederland voor. Hij jaagt met name op amfibieën en is dan ook altijd in en rondom water te vinden. Bij gebrek aan gif heeft deze slang een ander verdedigingsmechanisme ontwikkeld. Als hij wordt aangevallen of zich bedreigd voelt, kan hij voor dood spelen en een stinkende stof uitscheiden, die een beetje naar rotte vis ruikt.

Vogels

IJsvogel (Alcedo atthis)

Vliegtijd: januari- december

De ijsvogel is een opvallende, haast tropische verschijning met zijn felle kleuren. De soort is licht- en felblauw aan de bovenzijde. De kop en vleugels zijn iets donkerder blauw gekleurd. De buik van de vogel is oranje. Het mannetje en vrouwtje zien er hetzelfde uit, op één punt na. Het begin van de onderkant van de snavel is bij de vrouwtjes oranje en bij het mannetje gewoon zwart, zoals de rest van de snavel. IJsvogels zingen niet echt, maar hebben een heel kenmerkende roep, een scherp en hoog fluitend roepje.

De ijsvogel broedt in oeverwanden, ze graven daar een gang met aan het eind een nestholte. Ze beginnen al vroeg in het seizoen met broeden, al vanaf februari. Ze hebben meerder legsels per jaar met gemiddeld 6 tot 7 eieren. IJsvogels broeden samen de eieren uit in ongeveer 3 weken. Daarna zijn de jongen nog zo’n 3 tot 4 weken in het nest. IJsvogels eten vooral vis, maar ook insecten die in het water leven. Ze zitten veel in takken die over het waterhangen van waaruit ze in het water naar hun eten speuren. Zien ze iets, dan duiken ze met een korte snelle vlucht het water in. Na de duik komen ze vaak weer naar dezelfde tak terug. Als ze iets gevangen hebben slaan ze dit dood tegen het takje om het daarna door te slikken.

De ijsvogel kun je het hele jaar door in Nederland vinden. Ze leven vooral bij zoet stromend water, bijvoorbeeld beken en rivieren met steile wanden. Hier kunnen ze het hele jaar door visjes en waterinsecten vangen.

Blauwborst (Luscinia svecica)

Vliegtijd: februari - juni

De naam van deze vogel geeft eigenlijk alleen weer hoe het mannetje eruit ziet. Een bruinig vogeltje van boven met een helder blauwe borst met een witte vlek erin. Onder deze blauwe borst heeft hij nog een veeg zwart en een deel oranje. Hierdoor valt hij goed op als hij bovenin een rietstengel zit te zingen. De staart is bij de stuit (het plekje vlak bij het begin van de staart) ook oranje met aan het eind een dikke zwarte band. Het vrouwtje heeft geen blauwe borst, maar wel dezelfde staart.

Het mannetje zing om zijn territorium aan te geven en om een vrouwtje te versieren. De zang is zeer gevarieerd en hij kan daarbij ook andere vogels imiteren. Het vrouwtje van de blauwborst heeft in april tot juli 1 of 2 nesten, met 3 tot 7 eieren. Het nest wordt op de grond gemaakt, verstopt tussen de vegetatie. Het broeden duurt ongeveer 2 weken, waarna de jongen nog ongeveer 2 weken op het nest zitten. Ze eten vooral insecten, larven, wormen en slakjes.

De blauwborst overwintert op het Iberisch schiereiland en in westelijk Afrika ten zuiden van de Sahara. Vanaf maart komen ze weer naar Nederland om hier te broeden. De blauwborst leeft vooral in natte, insectenrijke gebieden met open delen en stukken struweel. Klik maar eens op de kaart om te bekijken waar ze pas nog zijn gezien.

Rietgors (Emberiza schoeniclus)

Vliegtijd: januari- december

Het verenkleed van de mannetjes lijkt een beetje op dat van de huismus. De rietgors man onderscheidt zich van de huismus door zijn opvallende, zwarte kop en keel met een witte halsband. Gedurende het najaar en de winter verdwijnt het zwart langzaam, waardoor het mannetje op het vrouwtje begint te lijken. Vrouwtjes hebben een bruinachtige kop met een dunne lichte streep langs de wangen. Tijdens het broedseizoen eet de rietgors voornamelijk ongewervelden. Buiten deze periode eet deze vogel veelal zaden, voornamelijk van riet.

Je kunt de mannetjes in het voorjaar zien zingen vanuit rietpluimen of toppen van struiken vanwaar ze hun territorium verdedigen. De vrouwtjes maken dan een eenvoudig nest van rietstengels of gras met blaadjes. De nesten liggen vaak op een pol gras of tussen plantenstengels geklemd. Ze hebben een á twee nesten per jaar, met 4-5 eieren. Samen met hun partner voeden ze de jongen, die na 9-12 dagen al kunnen vliegen.

De rietgors broedt van West-Europa tot helemaal in Japan. Rietgorzen komen voor in verschillende soorten habitats, vochtige plekken met riet of ruigte zijn vaak voldoende. Een deel van de populatie trekt in de winter naar Zuidwest-Europa, de rest blijft jaarrond in Nederland. De soort wordt in heel Nederland waargenomen.

Rietzanger (Acrocephalus schoenobaenus)

Vliegtijd: maart - augustus

De rietzanger zit, zoals de naam al zegt, graag tussen het riet. De vogel is geelbruin van kleur. Boven zijn oog heeft hij een opvallende lange, lichte streep, een soort wenkbrauw. Het vogeltje is bovenop zijn kop wat donkerder van kleur en heeft ook een donker gestreepte rug. Wanneer de rietzanger vliegt, kun je goed zien dat zijn stuit (het plekje vlak bij het begin van de staart) de kleur van kaneel heeft. 

De rietzanger kan veel vogelgeluiden nadoen, maar is te herkennen aan het krassende geluid tijdens het fluiten. In mei fluit het mannetje de hele dag door. De rietzanger broedt één of twee keer in het jaar. Het nest wordt dan laag in het riet gemaakt, maar niet op de grond. Per keer leggen ze meestal 4 tot 7 eieren. Deze eieren komen na ongeveer 2 weken uit. Vervolgens blijven de jongen nog 10 tot 13 dagen in het nest. Rietzangers eten insecten, spinnen, wormen en slakjes, maar soms ook zaden.

De rietzanger leeft graag in dichte vegetatie in de buurt van water. Denk hierbij aan moerasgebieden met riet en sloten met een brede strook riet. De rietzanger trekt in het najaar richting Afrika, ten zuiden van de Sahara, om daar te overwinteren. Rond maart tot april trekt hij weer naar Nederland. De vogel komt vooral in het westen en noorden van het land voor.

Kleine karekiet (Acrocephalus scirpaceus)

Vliegtijd: maart - augustus

De kleine karekiet is een heel onopvallende vogel. Ze zijn helemaal bruin van boven en vuilwit van onderen. Ze hebben verder geen bijzondere kenmerken en het mannetje en het vrouwtje zien er hetzelfde uit. Het mannetje zingt in het voorjaar om aan andere mannetjes te laten weten dat dit zijn territorium is, en om vrouwtjes te versieren. Als je de vogel hoort zingen, kan je hem goed herkennen. Met een beetje fantasie hoor je dat hij een deel van zijn eigen naam zegt, krr-krr-krr-kiet-kiet-kiet.

Het vrouwtje bouwt voornamelijk aan het nest. Ze weeft een diep komvormig nest tussen rietstengels, hier legt ze vier eitjes in. Het broeden duurt ongeveer twee weken, waarna de jongen nog ongeveer twee weken op het nest zitten. Daarna worden ze nog een poosje door de ouders gevoerd. Ze eten vooral insecten en zijn niet kieskeurig. Het nest van de kleine karekiet is één van nesten, waar de koekoek vaak haar ei in legt. Het koekoeksjong komt als eerst uit het ei, daarna zorgt hij dat de andere eieren of jongen uit het nest vallen. Zo krijgt het koekoeksjong al het voedsel voor zichzelf. De ouders behandelen het koekoeksjong als hun eigen jong, ook al is het jong uiteindelijk veel groter dan zijzelf.

De kleine karekiet overwintert in Afrika ten zuiden van de Sahara en komt in de zomer naar Nederland om te broeden. De kleine karekiet leeft vooral in rietmoerassen en rietkragen in het Westen en Noorden van het land.

Waterral (Rallus aquaticus)

Vliegtijd: januari - december

De waterral is van de zijkant wat afgeplat en heeft lange tenen, waardoor ze zich goed door hun leefgebied, dat vaak moerassig is, kunnen voortbewegen. Ze zijn een slagje kleiner dan de meer bekende waterhoen. Volwassen vogels zijn bovenop bruin-zwart gespreept met een grijze borst en voorhoofd. Ze hebben een vrij lange rode snavel, die bij jonge dieren nog bruin is. De veren op hun borst en voorhoofd zijn bruin gestreept.

De vogels blijven in de winter in Nederland. Eén tot twee keer per jaar broeden ouders gezamenlijk een legsel van 6 tot 11 eieren uit. Ze bouwen hiervoor een nest van dode rietstengels op het water in dicht riet. Na ongeveer 20 dagen broeden komen de jongen uit het ei. De jongen verlaten na een paar dagen al het nest, maar blijven nog zeker 20-30 dagen bij de ouders. Ze eten zowel insecten, spinnen, regenwormen en zoetwaterkreeftjes als plantaardig voedsel (wortels, zaden, bessen). Ook wordt er op z'n tijd wel eens een visje en kikker gegeten.

Ondanks dat deze vogels vrij algemeen verspreid over Nederland voorkomen, zijn ze niet makkelijk te zien. Je kunt ze aantreffen in vaak dichtbegroeide moerassen en laagveen, waar ze zich het liefst verschuilen tussen het riet. Toch zijn ze door hun herkenbare geluid, dat soms een beetje doet denken aan een speenvarken, goed te vinden.

Roerdomp (Botaurus stellaris)

Vliegtijd: januari - juni

 De roerdomp is een reigerachtige vogel, die lichtbruin is met donkere patronen. Tussen het riet valt deze soort daarom helemaal niet op. De roerdomp jaagt voornamelijk op vissen en kikkers langs oevers, maar ook op kleine zoogdieren en grotere insecten. Door de uitstekende camouflage is de vogel lastig te zien. Toch kan de soort wel gemakkelijk waargenomen worden, door de zeer herkenbare roep, die klinkt als een lage 'hoemp'.

De roerdomp bouwt een nest in dicht rietland van plantenresten. Meestal doet het vrouwtje dit. Het vrouwtje broedt ongeveer 25 dagen op 4 tot 5 eieren en voert de jongen in haar eentje. In een enkel geval helpt het mannetje daarbij. De jongen blijven vrij lang in het nest, zo'n 50 dagen. De soort produceert maar één legsel per jaar.


De vogel komt verspreid over heel Nederland voor, maar wordt het meest waargenomen in het westen van het land. Afhankelijk van hoe streng de winter is, blijven ze in Nederland of trekken ze naar zuid-Europa. De vogel leeft in grote laagveengebieden en moerassen, maar ook in stilstaande delen van rivieren, waar hij zich over het algemeen schuilhoudt tussen het riet.

Bosrietzanger (Acrocephalus palustris)

Vliegtijd: april - juli

Dit kleine bruine vogeltje is op het oog moeilijk te onderscheiden van gelijkende soorten, zoals de kleine karekiet. Waar de poten van de kleine karekiet grijs zijn, zijn die van de bosrietzanger meer geel-roze. Ze broeden in nattere gebieden met ruige begroeiing, waar ze één legsel van 4 tot 5 eieren produceren.

Ook de zang van de bosrietzanger maakt het soms lastig de soort te herkennen. Bosrietzangers imiteren namelijk de zang van andere vogelsoorten. Bij kenners van vogelgeluiden zorgt dit nog wel eens voor verwarring! Wanneer ze terugkomen vanuit Afrika na de winterperiode, doen ze ook de zang van soorten uit dat gebied na.


Deze trekvogel kan verspreid over het land worden aangetroffen in verwilderde vegetatietypen.  Het is een insecteneter, die vanuit Afrika naar Nederland trekt van mei tot juni. De meeste exemplaren verlaten in augustus het land en om terug te keren naar het zuiden.

Planten

Krabbenscheer (Stratiotes aloides)

Bloeitijd: maart - augustus

Krabbenscheer springt met name tijdens de bloei in het oog, omdat de planten dan op het water drijven. In het najaar zakt deze waterplant naar de bodem, waar de soort overwintert. Krabbenscheer heeft haar naam te danken aan de sterk getande pijlvormige bladeren, die enigszins doen denken aan de schaar van een krab. Ze hebben witte bloemen met een gele kern.

Vanuit een rozetvormige ouderplant groeit een korte steel waaruit nieuwe planten ontstaan: de plant kloont zichzelf. Dit kan zowel bij mannelijke als vrouwelijke planten gebeuren. Veel clusters van deze planten bestaan daardoor ook uit enkel mannelijke- of vrouwelijke planten. De aanwezigheid van krabbenscheer is belangrijk voor sommige libellensoorten. De groene glazenmaker komt enkel voor in wateren met deze plant.

Krabbenscheer komt verspreid over Nederland voor met hoge dichtheden in het noorden en mid-westen. Je kan de soort aantreffen in stilstaande wateren, zoals ondiepe uitlopers van rivieren (50 tot 200 centimeter diep) en in petgaten of sloten in veengebieden. Doordat de plant zorgt voor verlanding, verdwijnt ze uiteindelijk ook weer.

Riet (Phragmites australis)

Bloeitijd: juli - oktober

Riet is het grootste gras dat van nature in Nederland voorkomt. Het kan soms wel 3 meter hoog worden. De paarsbruine, pluimvormige bloemen van deze plant worden 15 tot 40 centimeter groot. Riet groeit soms behoorlijk diep in het water. De delen van de plant die onder water staan krijgen zuurstof via de holle stengels.

Riet wordt ook speciaal geplant op plekken waar het water gezuiverd moet worden. De planten vormen namelijk een goed leefgebied voor bacteriesoorten die afvalstoffen omzetten in voedingstoffen, waardoor de afvalstoffen uit het water verdwijnen. Daarnaast wordt riet vaak gebruikt als dakbedekking. Dit riet wordt dan in de winter gesneden en in grote bossen verzameld.

Je vindt riet op zonnige of half beschaduwde oevers van stilstaande of zwak stromende wateren. Meestal kom je de soort tegen in zoetwater, maar ook in licht zoute (brakke) watersystemen is riet aanwezig. Je kan riet vrijwel overal in Nederland tegenkomen.

Grote lisdodde (Typha latifolia)

Bloeitijd: juli - augustus

In Nederland kennen we twee soorten lisdodde: de kleine lisdodde (Typha angustifolius) en de grote lisdodde (Typha latifolia). Lisdodden worden ook wel vaak ‘rietsigaren’ genoemd. Dit komt door de bloeiwijze van deze oeverplanten: lange bruine stelen met dicht op elkaar gepakte bloemen. Het bovenste deel van de rietsigaar bevat de mannelijke bloemen, het onderste deel de vrouwelijke. Bij de grote lisdodde zit het mannelijke deel (gele pluim) dicht tegen het vrouwelijke deel (bruine sigaar) aan. Bij de kleine lisdodde zit ruimte tussen het mannelijk en het vrouwelijke deel van de bloeiwijze.

Als de bloeiwijze uit elkaar begint te waaien komen er allemaal fijne pluisjes vrij. Deze pluisjes werden vroeger weleens gebruikt voor het vullen van kussens en dekbedden. Andere namen die je weleens tegenkomt voor deze oeverplanten zijn: lampenpoetser, kannenwasser of tuitenragger. Deze namen verwijzen naar werkzaamheden waarvoor de bruine aren van deze plant vroeger werden gebruikt.

In Nederland vind je lisdoddes op zonnige plaatsen aan de oevers van stilstaande of langzaam stromende, matig voedselarme tot voedselrijke wateren. De grote lisdodde komt meestal op wat meer voedselrijke plekken voor dan de kleine lisdodde.

Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris)

Bloeitijd: april - mei

Dotterbloemen zijn vaak de eerste bloeiende planten aan de waterkant. Ze hebben een voorkeur voor hele natte plekken en groeien daar vaak in grote pollen op de grens tussen water en oever. Dotterbloemen horen bij de ranonkelfamilie. Daar horen ook de waterranonkel en de verschillende boterbloemen bij. Als je kijkt naar de vorm van de bloemen begrijp je dat deze soorten bij dezelfde familie horen. De plant dankt haar naam aan het Duitse woord dotter dat dooier betekent. De dotterbloem heeft namelijk prachtige, diepgele bloemen die dezelfde kleur hebben als eierdooiers.

Dotterbloemen vind je op zonnige of licht beschaduwde plaatsen in de natte oever van (matig) voedselrijke wateren. De soort komt vaak voor op plaatsen waar het grondwater boven de grond komt (kwel). Dit is vooral in brongebieden, rivierengebied en laagveengebieden. De soort houdt niet van zout water wat ook te zien is aan de afwezigheid in Zeeland.

Gele lis (Iris pseudocorus)

Bloeitijd: mei - juni

De bloemen van de gele lis zijn, zoals de naam al zegt, geel. De plant behoort tot de familie van de lissen, waar ook de krokus bij hoort. De soort komt veel voor aan de oevers van Nederlandse wateren. In tuinwinkels vind je ook een paarsbloemige variant. Als de gele lis is uitgebloeid, ontstaan er bruine, driehoekige zaaddozen van ongeveer 6 centimeter. De zaden liggen als drie rolletjes drop tegen elkaar aan in de zaaddoos. Eenmaal rijp en uitgedroogd, barst de zaaddoos open en vallen de zaden in het water. De zaden kunnen heel goed drijven waardoor ze via het water over grote afstanden meegevoerd worden naar nieuwe groeiplaatsen. Er bestaat een snuitkevertje dat niet zonder de gele lis kan, namelijk de lissnuitkever. Het kevertje leeft als larve in de zaaddoos en als volwassen dier vind je deze kevers ook in de bloemen.

De gele lis is een soort van zonnige tot licht beschaduwde natte plaatsen langs (matig) voedselrijke, hooguit zwak stromende zoete wateren. Deze soort komt ook voor in de ondergroei van broekbossen, vooral ook in elzenbroekbossen. De soort komt algemeen voor in Nederland.

Waterviolier (Hottonia palustris)

Bloeitijd: mei - juni

De waterviolier is een waterplant met lichtpaarse bloemen met een oranje gele keel. De bloemen hebben de vorm van een trompet en steken boven het water uit. De bladeren kunnen een grote massa vormen die zorgt voor balans. Zo kunnen de stengels met bloemen boven het water blijven uitsteken. De wortels van de plant staan onder water. Ze krijgen zuurstof via de luchtkanalen in de stengel van de plant.

Waterviolier wordt bestoven door bijen en zweefvliegen. Als een bestuiver de bloem bezoekt, blijven de kroonbladeren aan elkaar zitten. Dit is een teken dat de vijf kroonbladeren aan elkaar vergroeid zijn. Als de bloeiperiode voorbij is en er vruchten gevormd worden buigen de boven het water uitstekende steeltjes naar beneden.

De waterviolier komt voor in langzaam stromende of stilstaande zoetwatergangen, die niet te diep zijn en vermijdt zoute plekken. Daarom komt de soort niet voor in deel van de kuststreken. De soort is oorspronkelijk inheems en sinds 1950 met  wel 25 tot 50 procent achteruitgegaan.