Pionierstadium

Paneel pionierstadium

Tijdens het eerste successiestadium van een broekbos, het pionierstadium, is er vooral open water en kale grond aanwezig. Pioniersoorten weten snel hun weg naar dit soort plekken te vinden. Ze kunnen zich makkelijk verplaatsen. Denk aan libellensoorten die grote afstanden afleggen, waterbeestjes die goed kunnen vliegen en planten met zaden die makkelijk verspreiden, omdat ze goed kunnen drijven of vliegen.

Hieronder lees je van alles over de pioniersoorten die typisch zijn voor broekbossen.

Waterbeestjes (macrofauna)

Gewone tweevleugel (Cloeon dipterum)

Vliegtijd: mei - oktober

De gewone tweevleugel is één van de meest algemene haften van Nederland. De larven groeien op in allerlei stilstaande en langzaam stromende wateren. Ook koloniseren ze erg snel nieuw gegraven wateren. Ze leven voornamelijk van kleine stukjes plantaardig materiaal. De larve ademt met behulp van zijn kieuwen, die als bladvormige aangroeisels langs de zijranden van het lichaam te herkennen zijn. De larven zijn ook te herkennen aan de drie staartdraden.   

Haften worden ook wel eendagsvliegen genoemd. Deze naam hebben ze te danken aan het kortdurende leven van de volwassen dieren. Volwassen eendagsvliegen kunnen namelijk niet eten en houden het daarom maar kort uit. Als de volwassen dieren uitvliegen, paren ze en daarna gaan ze dood. Als je naar de totale levensduur van eendagsvliegen kijkt, is de naam minder terecht. Voordat de dieren volwassen worden, leven ze tot enkele jaren als larve.

Deze zeer algemene soort komt voor in het overgrote deel van Nederland. Toch laat de verspreidingskaart niet zo veel waarnemingen zien. Dit komt vooral doordat ze onderwater niet snel door mensen worden gespot.

Hygrotus confluens

Periode actief: maart - oktober

Hygrotus confluens behoort tot de familie van waterroofkevers. Waterroofkevers zijn verwant aan loopkevers, maar verschillen erg van deze keverfamilie. Ze zijn namelijk helemaal aangepast aan het waterleven. Ze zwemmen met hun achterpoten, die daarnaast ook gebruikt kunnen worden om te sturen. Op het menu van deze rovers staan andere waterdieren, waaronder zelfs visjes en kikkervisjes.

Hygrotus confluens is een soort die met name in nieuw gegraven wateren met een kale, minerale bodem aangetroffen wordt. Het is dus een echte pionier. Behalve in zoet water komt de soort ook voor in brakke wateren. De gedrongen keversoort wordt doorgaans 2,7 tot 3,7 milimeter groot.

De waterroofkevers worden maar door weinig mensen goed bekeken. Daarom zijn van deze soort niet zoveel waarnemingen te vinden, maar dat betekent dus niet dat de soort niet op meer plekken voorkomt!

Poelschaatsenrijder (Gerris lacustris)

Zichtbaar: maart - oktober

De poelschaatsenrijder is een soort uit de familie van schaatsenrijders. Soorten uit deze familie bewegen zich voort over het water door te roeien met hun pootjes, waardoor golfjes veroorzaakt worden. Tegen deze golfjes zet de schaatsenrijder zich af. Deze manier van voortbewegen lijkt sterk op schaatsen. Schaatsenrijders kunnen op het water ‘schaatsen’, door hun geringe gewicht en de waterafstotende haartjes onder de poten- en buik.

Net als andere soorten schaatsenrijders, voedt de poelschaatsenrijder zich voornamelijk met in het water gevallen diertjes. Via de poten worden trillingen opgevangen van een spartelend insect, waarna ze naar de prooi toe schaatsen en deze leegzuigen.

De zeer algemene poelschaatsenrijder is veel in broekbossen te vinden, maar komt ook op allerlei andere stilstaande en langzaam stromende watertypen voor. De soort kan erg snel nieuwe wateren koloniseren, zoals pas gegraven poelen. De poelschaatsenrijder komt door het overgrote deel van Nederland voor.

Spookmug (Chaoborus crystallinus)

Spookmuggen (ook wel pluimmuggen) zijn gerelateerd aan steekmuggen, maar ze steken niet. In Nederland komen van deze familie twee geslachten voor, Chaoborus en Mochlonyx. De spookmug dankt zijn naam aan het spookachtige uiterlijk van de larven van het geslacht Chaoborus, welke bijna geheel transparant zijn. De larven van de spookmug komen veel voor in tijdelijke poelen.

Larven van het geslacht Chaoborus zijn zeer goed aangepast aan leefgebieden met weinig zuurstof. Ze kunnen daarom goed overleven in bospoelen, die vaak zuurstofarm zijn. Net als steek­muggen kunnen ze daar massaal voorkomen. De larven zijn echte rovers en eten allerlei kleine, ongewervelde dieren. Ook in wateren met vis kunnen larven voorkomen. Om predatie te voorkomen, zakken de larven gedurende de dag meestal af naar de bodem. Met name ’s nachts verplaatsen ze zich naar boven en gaan op jacht.

Spookmuggen worden maar weinig onderzocht. Er is daarom weinig bekend over de verspreiding van deze soort. Waarschijnlijk is de soort dan ook op (veel) meer plekken aanwezig dan op de kaart met waarnemingen van de afgelopen tien jaar staat.

Zwartvoetje (Sigara lateralis)

Het zwartvoetje behoort tot de familie van duikerwantsen. Duikerwantsen komen voor in vrijwel alle sloten, plassen en vijvers. Hier zwemmen ze vaak dichtbij de bodem, op zoek naar voedsel. Af en toe komen ze naar boven om lucht te happen. Zwartvoetjes zijn alleseters: algen, dood plantmateriaal en kleine waterbeestjes staan onder andere op het menu van deze wants.  

De soort is grotendeels zwart van kleur, met een gele kop en pootjes. Het laatste deel van de achterpoten is zwart, wat de naam van deze soort verklaart. Zwartvoetjes kunnen 5 tot 6,5 millimeter lang worden. De soort is langvleugelig. Deze vleugels kunnen ze gebruiken om van plas naar plas te vliegen.

Het zwartvoetje is een algemene soort in Nederland. Op de verspreidingskaart lijkt dit niet zozeer het geval. Dit komt omdat waterbeestjes minder vaak gezien worden dan bijvoorbeeld vogels, omdat ze onder water leven. Zwartvoetjes komen voor in stilstaand water, vooral in pas gegraven plassen.

Amfibieën

Gewone pad (Bufo bufo)

Periode actief: februari - juni

De gewone pad heeft een bruine rug en veel bultjes op zijn lichaam. De mannetjes worden ongeveer 6 centimeter lang. Vrouwtjes kunnen wel 11 centimeter lang worden. Ondanks dat mannetjes kleiner zijn, hebben ze wel dikkere voorpoten. Deze gebruiken ze om zich aan het vrouwtje vast te klemmen tijdens het paren. Het menu van een pad bestaat vooral uit wormen, spinnen en allerlei insecten.

Padden leven doorgaans op het land, maar na de winter trekken ze naar het water om te paren. Tijdens deze paddentrek vallen altijd veel verkeersslachtoffers. Padden paren in de periode van februari tot en met april. Ze maken een soort kettingen van eitjes onder water, paddendril. Dit bevat soms wel 1.200 tot 6.000 etijes per ketting. Deze kettingen of eisnoeren kleven vast tussen de waterplanten.

Op het land wonen de padden meestal in bossen of bosranden, onder de bladeren of in boomstammen. Padden worden vaak pas actief als het gaat schemeren. Daarom zul je een pad eerder tegenkomen met slecht, donker weer, dan op een zonnige dag. De gewone pad komt in heel Nederland voor.

Groene kikker (Pelophylax sp.)

Periode actief: april - september

Het geven van de juiste naam is bij de groene kikkers soms erg lastig. In Nederland kennen we drie soorten groene kikkers die sterk op elkaar lijken. De Europese meerkikker (Pelophylax ridibundus) is de grootste van de drie. Daarnaast kan je ook de bastaardkikker (Pelophylax klepton esculentus) tegenkomen of de poelkikker (Pelophylax lessonae). Om onderscheid te maken tussen deze soorten kun je het beste kijken naar de binnenste teen aan de achterpoot van de kikkers. Aan deze teen zit een graafknobbel. De grootte en vorm van deze knobbel is bij alle drie soorten verschillend. Je kan ook nog kijken naar de lengte van de achterpoten, want ook die verschilt. De meeste groene kikkers kan je vinden in de periode april – oktober. Buiten deze periode is het te koud en verschuilen de dieren zich. 

Europese meerkikker (Pelophylax ridibunda)

De Europese meerkikker is een vrij grote groene kikker die wel 14 centimeter kan worden. De vrouwtjes worden doorgaans wat groter dan de mannetjes. Mannetjes blijven qua lengte meestal kleiner dan 10 centimeter. De meerkikker is donkergroen- tot bruingroen met een duidelijke groene streep over de rug en donkere vlekken. De ogen staan dicht bij elkaar en boven op de kop. Meerkikkers kan je op heel wat plekken tegenkomen, van de laaglanden tot in de bergen en van open landschappen tot diep in het bos, als er maar water en planten in de buurt zijn. In Nederland vind je deze soort voornamelijk in de westelijke helft.

Bastaardkikker (Pelophylax synklepton esculenta)

De bastaardkikker heeft een groene rug met donkere vlekken en over het midden van de rug loopt een lichtgroene streep. Ook bij deze soort blijven de mannetjes kleiner dan de vrouwtjes. Mannetjes worden maximaal 9 centimeter, terwijl de vrouwtjes maximaal 11 centimeter worden. De bastaardkikker is een kruising tussen de meerkikker en de poelkikker. Daardoor lijkt de bastaardkikker op beide andere soorten. Ook deze kikker houdt voornamelijk van door de zon beschenen watertjes. Je treft deze soort aan op open plekken in de bossen of op heideterreinen, maar ook in drinkputten.

Poelkikker (Pelophylax lessonae)

De poelkikker is geelgroen van kleur en wordt maximaal 7 centimeter lang. De vrouwtjes worden vaak iets groter, maximaal 8 centimeter. Van de in Nederland wonende groene kikkers (buiten de boomkikker) is de poelkikker het vaakst op het land aan te treffen. De poelkikker woont meestal in poelen, vijvers of vennen op de zandgronden en in hoogveengebieden. Daardoor kom je de poelkikker vooral in Oost-Nederland tegen.

Kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris)

Actieve periode: maart - juli

De kleine watersalamander is een kleine amfibieënsoort. Meestal wordt deze salamander niet groter dan 9 centimeter van kop tot staart. Het is de meest algemene watersalamander van Nederland. De kleine watersalamander ziet eruit als een klein, bruin hagedisje met donkere vlekjes en een lichtergekleurde buik, met over het midden een oranjerode streep. De mannetjes hebben over de rug een soort kammetje. De vrouwtjes hebben dat niet. Wanneer de salamanders echter in de winter het water verlaten en het land opzoeken, verliezen mannetjes hun kenmerkende kam en lijken ze sterk op vrouwtjes. Watersalamanders zijn carnivoor, ze eten alleen vlees. Als ze nog in het water leven eten deze salamanders vooral watervlooien. Op het land vinden ze prooien in kleine regenwormen en slakken.

Na de winter komen eerst de mannetjes uit hun schuilplaatsen op het land tevoorschijn en lopen naar het water. Enkele dagen tot weken daarna verlaten de vrouwtjes hun schuilplaats. Vanaf eind maart tot eind juni paren de salamanders en zetten de vrouwtjes eitjes af. In totaal zet een vrouwtje wel honderden eitjes af, maar ze doet dit met een gemiddelde van ongeveer 10 eitjes per dag. Tussen begin april en half juli komen de larven uit deze eitjes. De ontwikkeling van eitje tot jonge larve duurt 1 tot 3 weken. De jonge larfjes groeien in 6 tot 10 weken uit tot de jonge salamandertjes zoals wij ze kennen.

Je vindt de watersalamander vooral in vijvers, poelen en sloten met veel oever- en waterplanten en het liefst weinig tot geen vissen. De kleine watersalamander komt in heel Nederland voor, met uitzondering van gebieden met brakwater.

Libellen

Azuurwaterjuffer (Coenagrion puella)

Vliegtijd: april - juli

Deze juffersoort lijkt heel erg op de variabele waterjuffer. De mannetjes van deze soort hebben namelijk ook een blauw borststuk. Het achterlijf van de azuurwaterjuffer is blauw met zwart. Op het eerste segment na het borststuk staat een U-vormige zwarte vlek. De vrouwtjes hebben een groen borststuk en een achterlijf die zwart met blauw of groen gekleurd is. Deze juffers zijn net iets langer dan 3 cm.

De larven van de azuurjuffer zijn vrij klein en bijna doorzichtig. Ze zijn variabel van kleur, van lichtgroen tot donkerbruin. De larven leven een half jaar tot anderhalf jaar onder water, voordat ze uit het water komen om uit te sluipen. In deze tijd eten de larven watervlooien en muggenlarven. De meeste larven sluipen in mei en juni uit, maar je kan al huidjes vinden vanaf eind april tot begin september. De huidjes hangen aan waterplanten die uit het water steken en zijn ongeveer 2 cm groot.

De azuurwaterjuffer komt bijna in heel Nederland voor, behalve langs de noordkust. Je kan deze soort het beste vinden bij stilstaand water, al kunnen ze ook bij stromend water voorkomen. Op het kaartje is te zien waar deze soort het vaakst gezien is.

Grote keizerlibel (Anax imperator)

Vliegtijd: april - augustus

De grote keizerlibel is de grootste libellensoort van Nederland en kan ruim 8 cm groot worden. Het mannetje heeft een groen borststuk en een blauw achterlijf met in het midden een zwarte streep. Het vrouwtje is helemaal groen en bij haar loopt een bruine streep over het midden van het achterlijf. 

De larven van de grote keizerlibel zijn zeer groot en slank van vorm. Ze zijn meestal lichtgroen, maar kunnen ook bruin of soms roodachtig van kleur zijn. De larven leven één of twee jaar onderwater. Tussen mei en september kruipen de meeste larven via een plantenstengel uit het water om uit te sluipen. Je kunt de huidjes waar de larven uitgekropen zijn vinden tussen mei en augustus. De huidjes zijn heel goed te zien, want ze zijn wel 4,5 tot 6 cm groot.

De grote keizerlibel komt bijna in heel Nederland algemeen voor. In een deel van Friesland en Groningen is de soort wat minder algemeen. Deze soort komt vooral voor bij grotere, stilstaande wateren met veel oever- en waterplanten. Als in deze wateren geen vis leeft vind je grote aantallen van de grote keizerlibel. Vissen eten namelijk de larven van de libel, waardoor het aantal libellen afneemt in hun aanwezigheid.

Tengere grasjuffer (Ischnura pumillio)

Vliegtijd: april - augustus

De tengere grasjuffer is de kleinste juffersoort die voorkomt in Nederland. De soort wordt 24 tot 26 millimeter groot. Naast de geringe omvang is deze juffer te herkennen aan haar blauwe uiteinde. Imago’s (volwassenen) van de soort verschuilen zich vaak tussen planten en vliegen laag over het water.

Vrouwtjes zetten hun eitjes af op verschillende plantensoorten, waaronder russen en veldbies. Het duurt 2 tot 4 weken totdat de eitjes uitkomen. Larven van de soort leven op de kale bodem of tussen waterplanten. Ze zijn erg klein en licht- tot donkerbruin van kleur. Ze overwinteren één keer als larve. Vanaf eind mei tot en met augustus kruipen de meeste larven uit hun huidjes. In deze periode kan je de larvenhuidjes vinden, die enkele centimeters hoog op oeverplanten te vinden zijn.


Deze juffersoort is vrij zeldzaam in Nederland, maar lijkt de afgelopen jaren te zijn toegenomen. Individuen komen vaak voor bij recent ontstane wateren, omdat hier weinig vegetatie aanwezig is. Dit maakt de soort een echte pionier, die weer zal verdwijnen naarmate wateren dichter begroeid raken.

Zwervende heidelibel (Sympetrum fonscolombii)

Vliegtijd: mei - augustus

Deze libel houdt van warme, stilstaande wateren met weinig begroeiing. De soort heeft de volgende uiterlijke kenmerken: blauwgrijze onderhelft van de ogen, opvallend rode adering in de vleugelbasis en poten met zwart-gele strepen. Uitgekleurde mannetjes van de soort hebben een donkerrood achterlijf. Het achterlijf van de vrouwtjes is geel van kleur.

Mannetjes van deze soort zijn tijdens de paarperiode zeer agressief. Vanaf uitkijkposten langs de oever maken ze patrouillevluchten over het water en jagen ze andere mannetjes weg. Het vrouwtje zet haar eitjes in open water af. De larven van de soort zijn klein en zeer variabel gekleurd, van beige tot donkerbruin. Ze sluipen vanaf half mei tot eind oktober uit hun huidjes in twee aparte groepen. De meeste larvenhuidjes kan je vinden in juni en van half augustus tot en met half september.

Deze libellensoort heeft vanuit het zuiden Nederland veroverd. Voor 1996 werd de zwervende heidelibel op slechts 10 plekken in het land waargenomen, inmiddels in de soort hier algemeen. De afgelopen vijf jaar wordt ze vooral langs de kust waargenomen. De zwervende heidelibel dankt haar naam aan de grote afstanden die individuen van deze soort afleggen. Deze eigenschap is typisch voor pioniersoorten, omdat ze hierdoor snel op nieuwe plekken terecht kunnen komen.

Vogels

Kleine plevier (Charadrius dubius)

Vliegtijd: maart - augustus

Kleine plevieren zijn typische pioniers. Ze broeden op niet of nauwelijks begroeide plekken. Oorspronkelijk broedde de soort vooral op grind- en kiezelbanken in rivierdalen, maar tegenwoordig is het merendeel van de individuen op door de mens gecreëerde plekken aanwezig, zoals afgravingen en bouwterreinen. De nesten van de kleine plevier zijn onopvallende kuiltjes, waarin het vrouwtje 3 tot 5 eieren legt.

Plevieren zijn gedrongen vogels met een korte nek en doorgaans puntige vleugels. De kleine plevier is te herkennen aan de duidelijke gele oogring, de zwart-witte tekening op de kop en borst én de zwarte snavel. De soort wordt 14 tot 15 centimeter lang. De kleine plevier is in de zomer te herkennen aan de zang. Dit bestaat uit een snel en hard 'pri-pri-pri-...', zoals hiernaast te horen in een opname van Peter Boesman (XenoCanto).

Deze pleviersoort komt in het overgrote deel van Europa voor. Alleen op de meest Noordelijke plekken is deze soort niet te bekennen. In Nederland zijn er 1500-2000 broedparen. De kleine plevier is een langeafstand-trekker: de soort overwintert in Afrika, ten zuiden van de Sahara.

Planten

Greppelrus (Juncus bufonius)

Bloeitijd: juni - september

Planten binnen de russenfamilie zijn te herkennen aan hun ronde, priemvormige bladeren met een prikkende top. Binnenin het blad bevindt zich een sponsachtig merg. Russen lijken op soorten uit de grassenfamilie, maar zijn onder andere te onderscheiden door de afwezigheid van knopen. Greppelrus is een eenjarige plant die meestal in polletjes groeit. De plant bloeit van juni tot en met de herfst.

Vroeger werden planten russen gebruikt als bind- en vlechtmateriaal. De soorten binnen dit geslacht ontlenen daar ook hun naam aan: Juncus komt van ‘jungere’, wat verbinden betekent in het Latijn.

De greppelrus wordt in alle werelddelen aangetroffen en komt in Nederland algemeen voor. De soort komt voor op open, zonnige plaatsen met een vochtige tot natte en voedselrijke bodem. Greppelrus is een pionierssoort en zul je dus ook tegenkomen in drooggevallen duinplassen, heidevennen, afgravingen en drooggevallen sloten. 

Heermoes (Equisetum arvense)

Te zien: januari - december

Heermoes maakt onderdeel uit van de familie van paardenstaarten. Soorten uit deze familie zijn gemakkelijk te herkennen aan de structuur van hun stengel, die uit losse segmenten lijkt te bestaan. Ze worden daarom ook wel ‘legoplanten’ genoemd. Individuen vormen grote ondergrondse wortelstelsels, waardoor ze moeilijk volledig uit de grond te trekken zijn.

Heermoes plant zich voort door middel van sporen. Vroeg in het voorjaar produceert de plant geelbruine, vruchtbare spruiten. Daar bovenop ontwikkelt zich vervolgens een 4 centimeter grote kegelvormige sporenaar. In de sporenaar zitten sporendoosjes, waaruit de sporen verspreid worden.

Heermoes is een zeer algemene plant die in heel Nederland voorkomt. De soort komt veelal voor op voedselrijke, omgewerkte gronden, maar kan ook in loofbossen aangetroffen worden. Heermoes is giftig voor sommige andere planten. Bepaalde grassoorten kunnen niet kiemen in de buurt van heermoes. Hierdoor creëert de plant ruimte voor zichzelf.

Moerasvergeet-mij-nietje (Myosotis scorpioides)

Bloeitijd: mei - september

Net zoals bij veel andere vergeet-mij-nietjes zijn de bloemen van deze soort geel-blauw, waardoor ze zeker in het oog springen. De soort kan behoorlijke matten vormen en uitbundig bloeien. De plant is meerjarig. Om te overwinteren maakt de plant bladrozetten die plat tegen de grond gedrukt zijn.

De bladeren zijn sterk behaard; de plant behoort niet voor niets tot de familie van ruwbladigen. De zachte, behaarde bladeren lijken op muizenoren, waar het geslacht Myosotis zijn naam van ontleent. Het Griekse myos betekent 'muis' en otis betekent 'oortjes'. De knoppen van de plant krullen om zoals een schorpioenstaart, vandaar scorpioides, wat schorpioenachtig betekent in het Latijn.

Het moerasvergeet-mij-nietje komt algemeen voor in Nederland met een voorkeur voor voedselrijke oevers. Je kunt de plant onder andere tegenkomen in natte graslanden, moerassen, zoetwatergetijdengebieden en zeeduinen. De soort komt niet voor in zeekleigebieden en brakwaterveengebieden of op arme, zandige bodem. Alleen als er stromend water aanwezig is kan dit vergeet-mij-nietje opvallend genoeg wel voorkomen in voedselarme zandstreken.

Muizenstaart (Myosurus minimus)

Bloeitijd: mei - juli

Muizenstaart maakt onderdeel uit van de ranonkelfamilie, net als de boterbloemsoorten. De plant is echter een stuk minder opvallend dan boterbloemen. Muizenstaart wordt gemiddeld 20 centimeter hoog en heeft kleine, bleke geelgroene bloemetjes. De bladeren van de plant zijn lijnvormig en lijken een beetje op grassprietjes. De soort heeft wel één opvallend kenmerk: de bloembodem kan na bestuiving uitgroeien tot wel 7 centimeter. Het geheel ziet er een beetje uit als een muizenstaart, wat de naamgeving van deze soort verklaart.

De muizenstaart is een plant die vooral in Noord-Nederland voorkomt. De soort is te vinden op sterk betreden of bereden plekken, zoals akkers, weilanden en bermen. Op dit soort plekken, waar regelmatig verstoring optreedt, komen veel pioniersoorten voor. Behalve in Nederland komt de soort voor in Europa, het noorden van Azië en Amerika, en Australië.

Trekrus (Juncus squarrosus)

Bloeitijd: juni - augustus

Trekrus is een stugge soort, die niet zomaar uit de grond te trekken is. De trekrus heeft olijfgroene bladeren aan de voet van de stengel, die een rozet vormen. De plant heeft een meerkoppige wortelstok, waarop de planten dicht bij elkaar staan en een pol vormen. Naarmate de plant ouder wordt, breidt deze pol zich naar buiten uit, terwijl de binnenkant afsterft. Hierdoor ontstaat een soort heksenkring.

De bloeistengels van de trekrus ontspruiten zich in de oksels van de rozetbladeren. De bloemen zijn ongeveer 5 milimeter groot en zijn bruin van kleur, met een stompe top. De plant heeft doosvruchten met een spitsje, die iets boven de bloemdekbladen uitsteekt.

Trekrus komt voor in het noorden, zuiden en westen van Europa. Verder is de soort in Noord-Afrika en het zuiden van Groenland waargenomen. In Nederland komt de soort vooral in het oosten van het land voor. Trekrus staat op zure en natte bodems, op open tot begroeide gronden. Het is een echte tredplant: trekrussen groeien op plekken die vaak betreden worden, zoals paden.  

Wateraardbei (Comarum palustre)

Bloeitijd: juni - juli

Zoals de naam al doet vermoeden, is de wateraardbei te vinden in het water, voornamelijk aan de rand en tussen oeverplanten. Comarum komt van het Griekse woord komaron, wat verwijst naar de vrucht van de aardbeiboom. Palustre betekent in het Latijn 'van het moeras'. In het water kunnen de wortelstokken drijven.

De wateraardbei behoort tot de rozenfamilie. De plant is tijdens de bloeiperiode makkelijk te herkennen aan de zwart-rode bloemen. De bloemen zijn 2 tot 3 centimeter in doorsnee. Na de bestuiving en bevruchting lijkt de (schijn)vrucht op een aardbei. De kroon en kelkbladeren vouwen zich dan om het vruchtje heen. De bladeren zijn geveerd en het blad lijkt bijna de vorm te hebben van een hand.

Je kunt deze vrij zeldzame plant verspreid over Nederland tegenkomen, ook in het waddengebied. Rond het IJsselmeer en in Zeeland lijkt de soort afwezig. De plant komt voor in laagveengebieden en duinvalleien en heeft een voorkeur voor zonnige plaatsen op matig voedselarme tot matig voedselrijke grond.

Watermunt (Mentha aquatica)

Bloeitijd: juni - september

Watermunt is een overblijvende plant uit de lipbloemenfamilie. De soort is erg opvallend, met name vanwege de sterke pepermuntgeur die de plant heeft. Ook de bloeiwijze van de plant springt in het oog. Watermunt heeft kleine paarse bloemen die met velen in een bolletje bij elkaar staan.

De soort kan gebruikt worden voor het maken van muntthee en jonge blaadjes kunnen ook in salade verwerkt worden. In de volksmond werd watermunt ook wel palingkruid genoemd, omdat het gebruikt werd bij het stoven van paling.

Watermunt kom je tegen langs de oever van heel veel verschillende wateren, van voedselarm tot voedselrijk. De soort komt verspreid in heel Nederland voor, met de nadruk op Zuid-Holland.